N.a.v. een recent arrest van het Grondwettelijk hof (Grondwettelijk Hof nr. 159/2018, 22 november 2018), komt de grondwettelijkheid van de rechtsplegingsvergoeding in strafzaken verder op de helling te staan.
Het Grondwettelijk Hof trok hierin de lijn door die het al hanteerde in haar arresten van 22 september 2016 (nr. 113/2016) en 9 maart 2017 (nr. 33/2017). Het criterium van onderscheid bij de rechtsplegingsvergoeding in strafzaken is het nagestreefde belang (privé of algemeen).
Deze rechtspraak lijkt op haar beurt nieuwe vragen op te roepen. Net zoals recente initiatieven van de wetgever om eerder ongrondwettigheden te verhelpen (cf. de Reparatiewet van 18 maart 2018).
De rechtsplegingsvergoeding (RPV) blijft m.a.w., meer dan 10 jaar na zijn inwerkingtreding, voor beroering zorgen. Het blijft dan ook nuttig een stand van zaken op te maken en dan specifiek voor strafzaken/penalisten.
De spreker brengt u daarom een praktijkgericht overzicht aan de hand van drie kernvragen:
- wie heeft recht op de RPV?
- wanneer?
- en op welke RPV?