De grondwettigheid van art. XX.20, § 3 WER inzake de vaststelling van het ereloon en de kosten van curatoren

De Raad van State heeft recent volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voorgelegd:

“Schendt art. XX.20, § 3, tweede en derde lid WER, artikelen 10, 11 en 16 Gw, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en niet-retroactiviteit en met art. 1 EP EVRM, in zoverre art. XX.20, § 3, de Koning machtigt om de regels en de barema’s betreffende de vaststelling van de erelonen van de curatoren anders te bepalen dan hetgeen is vastgelegd voor de vergoeding van andere insolventiefunctionarissen, wier kosten en erelonen worden vastgesteld in verhouding tot het belang en de complexiteit van hun opdracht en o.g.v. de tijd die nodig is voor de vervulling van hun prestaties en, in voorkomend geval, rekening houdend met de waarde van de activa, waarbij hun ook een terugbetaling van hun kosten wordt toegekend?”

In een recent arrest van 1 oktober 2020 beantwoordt het GwH die vraag ontkennend, aan de hand van de voor die problematiek kenmerkende criteria (vergelijkbaarheid van de situaties, objectief criterium, pertinent onderscheid en evenredigheid ten aanzien van het nagestreefde doel).

Volledig artikel en bron: Corporate Finance Lab

Gerelateerde opleidingen

Meer insolventierecht op

Zoek

Nieuws per domein

Meest gelezen

Let's connect